Hoofdstuk 1. Vol verwachting stapte Marten Vilijn van de trein. Het was zijn eerste jaar op Zweinsteins Hogeschool voor Herkserij en Hocus-Pocus en hij was razend benieuwd.
Op het perron keek hij rond of hij nergens professor Perkamentus zag, de man die hem verteld had dat hij een tovenaar was en zo bevestigd had dat hij bijzonder was. Dat had hij altijd al geweten, maar toen hij het te horen had gekregen van de wijs uitziende tovenaar, was dat een aangename confirmatie.
Hij ergerde zich blauw aan de andere leerlingen die wild om hem heen stormden. Konden ze niet rustig zijn? Hij strekte zijn hals uit om te kijken waar de anderen heen gingen.
Hij zag dat de kleinsten een andere kant op liepen dan de studenten die er al wat ouder uit zagen.
“Eerstejaars, hierheen!” weerklonk een diepe vrouwenstem door het donker. Marten klemde zijn vuist om de lus aan zijn hutkoffer en sleepte die in de richting van de stem met zich mee.
Hij ging bij de andere kinderen staan en nam hen rustig in zich op. Hij wilde weten waarmee hij te maken zou krijgen op deze school.
Links van hem stond een meisje met twee strakke, vuurrode vlechten en een gezicht vol sproeten.
“Ja, mijn vader heeft een winkel in Oxford Street en mijn moeder helpt hem. Ze wisten niet wat er aan de hand was toen de brief kwam, het zijn geen tovenaars, weet je - ”
Marten luisterde al niet meer. Hoe kon een kind met Dreuzelouders in hemelsnaam leren toveren? Dat was toch absurd? Compleet onlogisch op z’n minst. Hij had tenminste tovenaarsbloed door z’n aderen stromen.
Zijn vader was een tovenaar geweest, daar was hij zeker van. Zijn moeder verachtte hij omwille van haar gebrek aan toverkracht. Want dat zij de Dreuzel was die zijn bloed besmeurde, daar was geen twijfel over. Anders zou ze haar eigen dood wel voorkomen hebben met toverkunst.
“Volg mij!” zei dezelfde, zware vrouwenstem als daarnet.
De meute zette zich in beweging als een kudde beesten en Marten liet zich meedrijven, voor deze ene keer. Hij zou nog gelegenheid genoeg krijgen om te bewijzen dat hij anders was. Dat hij beter was, superieur.
Ze kwamen bij een groot meer en de vrouw droeg hen op plaats te nemen in één van de kleine bootjes aan de oever. In het zwakke maanlicht kon hij haar gezicht onderscheiden. De heks was gezet, had een rond gezicht en een oud, verlapt gewaad. Toen ze zag dat hij haar aanstaarde, knikte ze hem vriendelijk toe. Marten vernauwde zijn ogen en de heks keek hem verbaasd aan. Hij zei niks, maar liep naar een willekeurig bootje. Hij was net ingestapt toen het meisje met de rode vlechtjes van daarnet aan de oever kwam staan, vlak bij hem.
“Hoi, ik ben Sylvia Kramer. Mag ik erbij komen zitten? De meeste andere bootjes zitten al vol, zie je.”
“Daar is nog plaats genoeg,” zei Marten met ijzige stem en hij wees op een bootje iets verderop. “Hier kan je er niet meer bij.”
Sylvia trok fronste haar wenkbrauwen. “Je zit alleen.”
“Niet lang meer. Mijn vrienden komen eraan,” loog Marten zonder moeite. “Opkrassen, en gauw.”
Het meisje fronste haar wenkbrauwen, maar liep toen toch verder. Marten grijnsde, die had hij al afgeschud. Zonder waarschuwing zette zijn bootje zich in beweging. Hij ging wat meer naar voren zitten, bij de lantaarn die veel licht gaf en een beetje warmte.
Om zich heen zag hij een gele gloed die verspreid werd door het licht van de lantaarns van de talloze andere bootjes. Het water onder hem was donker en zijdezacht. Zijn bootje zoefde erdoorheen en het water leek net een taart die gesneden werd. Voor zich zag hij een enorm kasteel oprijzen. De contouren stonden scherp afgetekend tegen het gouden maanlicht.
Op dat moment wist Marten dat dit zijn thuis zou zijn.
De eerstejaars stonden in een lange rij in het midden van een grote zaal. Het plafond toonde een donkere lucht en een heldere maan. Het viel Marten meteen op dat de lucht er buiten net zo uitzag, alsof deze zaal geen dak had.
In de zaal stonden vier lange tafels. Aan die tafels zaten de andere leerlingen. Sommigen fluisterden en wezen naar een aantal eerstejaars, anderen leken het zo snel mogelijk achter de rug te willen hebben.
De mollige heks die de eerstejaars op het perron ontvangen had, stond nu vooraan in de zaal. Ze had zich in de hal voorgesteld als professor Alavia. Ze stond nu naast een laag krukje en hield een hoed in haar hand. Marten veerde lichtjes op toen de hoed begon te zingen; dat had hij niet verwacht. Hij herstelde zich snel en controleerde haastig of iemand het gezien had, maar iedereen staarde gebiologeerd naar de oude hoed.
Welkom op Zweinstein allemaal
Mijn taak is om jullie te sorteren
Ik doe dit nu voor de zoveelste maal
En ik zal het nooit verleren
Afdelingen vind ik niet zo'n goed idee
Want in saamhorigheid ligt de ware macht
Maar goed, het was de wens van weleer
Van de stichters, met al hun toverkracht
Daarom zal ik je eerst over de afdelingen leren
Zodat je weet waar je terecht kan komen
Let goed op, dames en heren
Nu komt het, ik zal jullie klaarstomen
Ben je als Goderick vol van lef
Ben je dapper en heb je veel moed
Dan is Griffoendor voor jou de juiste plek
Daar word je vast heel enthousiast begroet
In Huffelpuf tref je de goeden van hart
Zij zijn eerlijk, geduldig en trouw
Ben je ook vlijtig en werk je keihard
Dan wordt het Huffelpuf voor jou!
Ravenklauw is de afdeling voor de scherpen van geest
Maar ook voor creatievelingen en de dromers
Ben je intelligent en hou je van boeken het meest
Dan voel je je hier het best als nieuwkomer
Ben je ambitieus en heb je hoge doelen
Dan is Zwadderich meer aangewezen
Ben je sluw en onbevreesd, van zuivere bloede
Dan moet je in Zwadderich wezen
Laat je hart beslissen, waar hoor jij thuis?
Zet me op je hoofd en ik zal je vertellen
Waar je terechtkomt, ja, in welk huis
De jaren op Zweinstein zullen je niet teleurstellen!
Een oorverdovend applaus brak los. Marten fronste zijn wenkbrauwen, maar klapte mee. Professor Alavia wachtte tot de echo van het applaus weggestorven was, zette een stokje aan haar keel en begon toen te spreken met een stem die duidelijk verstaanbaar was in de hele zaal, ook helemaal achteraan.
“Welkom, eerstejaars, in de Grote Zaal. Jullie worden nu gesorteerd. Dit is een belangrijke mijlpaal in je carrière op Zweinstein, want je zult de komende zeven jaar in deze afdeling zitten. Je brengt je vrije tijd vaak door in je leerlingenkamer, waarvan er voor elke afdeling één is. Elke afdeling heeft een tafel in de Grote Zaal waar jullie alle maaltijden nuttigen. Je volgt lessen met de mensen uit je afdeling en je kan ook punten verdienen voor je afdeling. Op het einde van elk schooljaar wordt de Huisbeker uitgereikt aan de afdeling met de meeste punten. Vanaf het tweede jaar maak je ook kans om in het Zwerkbalteam terecht te komen en zo je afdeling aan de Zwerkbalcup helpen!”
Enkele eerstejaars mompelden enthousiast, maar Marten zweeg. Uiterlijk was hij kalm, maar in werkelijkheid gierden de zenuwen door zijn lichaam.
De heks haalde een rol perkament tevoorschijn en begon namen af te roepen.
“Arduin, Mortifilius.”
Een kleine jongen met een bleek gezicht, blonde haren en scherpe gelaatstrekken liep arrogant naar voren. Hij nam plaats op het krukje en de heks zette de hoed op zijn hoofd. Een fractie van een seconde was het doodstil in de Grote Zaal.
“Zwadderich,” brulde de hoed en er klonk gejuich op aan de tafel het verst van hem af.
Er kwamen nog namen voorbij. Marten was niet geïnteresseerd – het enige wat hem kon schelen was zijn eigen afdeling. Als hij oordeelde naar het lied van de oude hoed, zou hij in Zwadderich komen, dat paste het beste bij hem.. Maar hij was nu eenmaal achteraan het alfabet, zelfs in de toverwereld. Die Ravenklauwers leken hem betweters en hoewel hij intelligent was, zou hij zich er niet thuisvoelen. Een dromer was hij zeker niet.
Griffoendor leek hem al helemaal niks, hij hield niet van dat overdreven, opgeblazen, dappere gedoe. Huffelpuf moest hij zeker niet, dat waren de sukkels van Zweinstein, zoveel was duidelijk. Al dat geleuter over trouw en eerlijk zijn… om te overleven moet je sluw zijn.
De eerstejaars die plaatsnamen op het krukje leken opgetogen en moesten zich zichtbaar inhouden om niet naar hun afdelingstafel te rennen. Na Arduin waren er nog een jongen en een meisje in Zwadderich ingedeeld.
Sylvia Kramer, het meisje dat hem aangesproken had bij de bootjes, werd ingedeeld in Huffelpuf. Hij had niks anders verwacht, ze had dan ook Dreuzelouders.
“Dolohov, Malus.”
Een erg lange jongen stapte hooghartig naar voren en zette de hoed eigenhandig op zijn hoofd, professor Alavia geen blik waardig keurend. Marten mocht hem meteen.
Hij voelde geen sympathie voor de jongen, maar hij respecteerde hem wel. Hij liet duidelijk merken dat er met hem niet gesold werd.
“Zwadderich!” riep de hoed al uit nog voordat hij helemaal over Dolochovs oren was gezakt.
Elisabeth Donkers werd ingedeeld in Ravenklauw, Dirk Doffel werd een Huffelpuf.
Marten wachtte tot hij aan de beurt was. Hij wisselde af en toe van steunbeen en begon zich stierlijk te vervelen.
Een zekere Rinus Potter kwam bij Griffoendor terecht en werd erg enthousiast onthaald. Even later was Marten net aan het overwegen om meteen plaats te gaan nemen aan de tafel van Zwadderich zonder de moeite te nemen de hoed op te zetten, toen hij zijn naam hoorde. Hij liep met zekere tred naar voren, zijn hoofd opgeheven en duwde een aantal mensen die hem in de weg stonden opzij. Dat leverde wat verontwaardigd gemompel op, maar hij liet het niet aan zijn hart komen.
Marten Vilijn liet zich door niks raken, daar kwam je nergens mee. Hij ging op het stoeltje zitten en professor Alavia zette de hoed op zijn hoofd. Hij had nog maar net de kans gehad om zijn blik hautain door de zaal te laten glijden toen hij hoorde hoe de hoed hem vertelde dat hij in Zwadderich zat. Alsof hij dat nog niet wist. Hij stond waardig recht van het krukje en liep naar de tafel van Zwadderich. De Zwadderaars klapten in hun handen, juichten en hij werd met schouderklopjes onthaald. Hij ging naast een jongen zitten met een erg donkere huid.
“Marco Zabini,” stelde de jongen zich voor. Hij stak geen hand uit, het was meer een aankondiging.
“Marten Vilijn,” antwoordde Marten, bedenkend dat de Hoed toch niet helemaal volgens alfabet sorteerde. Even later kwam een zekere van Detta bij hem zitten. Een paar leerlingen werden nog ingedeeld, maar er was geen enkele Zwadderaar meer bij.
Het eten verscheen op tafel en toen pas besefte Marten hoeveel honger hij eigenlijk had. Hij tastte toe en zag hoe de anderen rondom hem hetzelfde deden.